Menu Sluiten

MILOŠEVIĆ IS DOOD, MAAR ZIJN GEEST WAART NOG ROND

Filosofie Magazine nr. 4/2006.

We zijn geneigd het Servische nationalisme te zien als de waan van een volk dat zich uitverkoren acht. Maar dit nationalisme heeft andere oorzaken: de paranoïde reactie op een uiteenvallende maatschappij. De Europese Unie moet helpen de paranoia te genezen, anders zal de geest van Milosevic nooit worden bezworen.

Slobodan Milosevic, de ex-president van Servië, is dood en begraven. De vele necrologieën en analyses die naar aanleiding van zijn overlijden zijn verschenen, typeren hem oftewel als een onbuigzame nationalist, oftewel als een gewetenloze opportunist. Maar wie hij ook was: zijn ‘erfenis’ blijft voorgoed verbonden aan de opkomst van het Servische nationalisme – terwijl het de vraag is of hij zelf droomde van een Groot-Servië, deze boze droom als een politiek machtsinstrument gebruikte, of simpelweg de tijger bereed en niet meer van af kon stappen.

Het kwaad van Milosevic schuilt in het nationalisme, maar het kwaad dreigt de ex-president te overleven. In een diep verdeeld Servië vormt het nationalisme het grootste obstakel om de bladzijde om te slaan en de weg naar een succesvolle integratie met de Europese Unie te vervolgen. Wat kan en moet Servië doen om met deze erfenis af te rekenen? En: welke rol kan Europa daarin spelen?

Zodra deze vragen zijn gesteld, zijn we geneigd om te denken aan een herstel- en verlichtingsprogramma, aan de concrete stappen die kunnen worden genomen. We gaan dan voorbij aan de vraag hoe het überhaupt mogelijk is dat het nationalisme nog steeds zo levend is. Na verloren oorlogen en de evidente armoede, na de mislukking op alle fronten; zou een beetje realiteitszin niet voldoende moeten zijn om van het nationalisme af te geraken? Wat is de oorzaak van deze hardnekkigheid? Begrijpen we de rol en de aantrekkingskracht van het nationalisme wel, zolang we deze hardnekkigheid niet kunnen verklaren?
 
Servisch nationalisme wordt begrepen als de ‘ideologie’ van het Milosevic-regime. Het fantasma van een Groot-Servië was de motor achter de conflicten in de voormalige deelrepublieken van Joegoslavië. Het beeld dat we van het nationalisme hebben, is in dit geval zeer uitgesproken: het kwaad van het nationalisme is de grootheidswaan van een volk, dat zich beter voelt dan alle andere. Het is het kwaad van de ideologische verblinding. In de ban van deze verblinding wordt genocide gepleegd, plegen mensen de meest gruwelijke misdaden en lost het morele besef op in ijle lucht. Maar zitten we hiermee niet op het verkeerde spoor? Volgens filosofe Hannah Arendt, die verslag deed van het proces in Jeruzalem tegen Adolf Eichmann (1961), schiet een dergelijk idee van een ‘absoluut’ kwaad vaak tekort. Arendt schreef tijdens dit proces tegen de opperambtenaar van het Derde Rijk over de ‘banaliteit van het kwaad’. In tegenstelling tot wat we denken – of willen denken – wordt het kwaad vaak niet gevoed door wreedheid, maar door vergetelheid. Een ambtenaar die het hem opgelegde beleid perfect uitvoert, maar geen moment stilstaat bij de gevolgen van dat beleid – ook al houdt hij zich bezig met de logistieke en administratieve rompslomp van een genocide – is voor Arendt een toonbeeld van banaliteit van het kwaad. Eenmaal ontdaan van zijn macht is dit kwaad eerder zielig en potsierlijk, dan meedogenloos. Arendt beschreef Eichmann, gezeten in zijn glazen  kooi, als ‘duidelijk geen monster, eerder een clown’. Let wel: dat betekent niet dat de gevolgen minder wreed zijn: Een dergelijke gedachteloosheid kan, aldus Arendt, ‘in een mens meer onheil aanrichten dan alle boze driften die het mensenhart eigen zijn te zamen’.
 

Grotesk

Het zou hier te ver voeren om diepgravend in te gaan op de overeenkomsten tussen Arendts analyse van Eichmann, en het kwaad van het Servische nationalisme. Het is in ieder geval duidelijk dat ook het Servische nationalisme potsierlijk en grotesk is. Zwijmelen om het verloren koninkrijk op de slag van het Merenveld, vijfhonderd jaar geleden, is nog het meest milde voorbeeld. Maar wat te denken van ouders die hun kind zonder een spoor van ironie ‘Rambo’ noemen? Wat te denken van de bijnaam voor de Servische strijders die in en om de stad Knin hebben gevochten en daarom ‘Kninja’s’ worden genoemd (jawel, naar Ninja’s), of van paramilitaire troepen van Arkan die zichzelf ‘tijgers’ noemen? Het kitsch-gehalte wordt alleen maar erger. Zo hebben uitingen van nationalisme zich vermengd met turbofolk, een genre waarin liedjes, voorzien van een flinke beat en gezongen door langbenige, halfblote sterren, getuigen van goedkoop sentiment. Een van die sterren vertelde ooit trots dat ze haar podiumoutfit in een pornoshop in München heeft gevonden. Een andere trouwde met Arkan, de beruchte leider van de ‘tijgers’. Hun huwelijk werd omgeven door geruchten dat hij haar eerst had ontvoerd, kaalgeschoren, en in de kelder opgesloten totdat ze ‘ja’ zei. Als dit al een nationalisme kan worden genoemd, dan is het er een van ontketende lage lusten en het meest banale machismo, die in onbeschrijfelijke wreedheden kan doorschieten. Bovendien is de grootspraak over het ‘hemelse Servische volk’ vaak niet meer dan een dekmantel om een lucratieve smokkel-, wapen- of drugshandel op te zetten. Dit is het nationalisme dat Milosevic heeft ontketend. En als de uitwerkingen ervan niet zo schrijnend waren, en de slachtoffers niet zo talrijk, dan was het hoogst komisch. Is dit nou het fantasma dat een heel, of op zijn minst een halve, volk heeft verleid tot oorlog en misdaden? Elke ‘grootsheid’ die hier wordt voorgeschoteld is zo opgeblazen, dat een kind van zes er nog niet oprecht in zou geloven.

Maar het bestaat wél. En het lijdt geen twijfel wie zijn geestelijke vader was. Dit nationalisme heeft zich – niet toevallig – ontwikkeld in een land gedomineerd door bestuurlijke chaos en willekeur. Woekerende inflatie, salarissen en pensioenen die soms maandenlang niet worden uitbetaald, belastingen die retrospectief worden verhoogd, het ineenstorten van de gezondheidszorg (ziekenhuizen die geen zeep en geen schone handdoeken hebben, en geen eten voor de patiënten kunnen verzorgen). Het bankwezen stortte ook ineen: eerst raakten de Serviërs hun zuurverdiende spaargeld in ‘vaste’ valuta kwijt, maar op een gegeven moment waren geen betalingen meer mogelijk; het complete geldverkeer werd in contanten gedaan. Kredieten, hypotheken en verzekeringen waren non-existent.

Het nationalisme kan daarin eerder gezien worden als een waan die wordt opgetrokken om de angst voor het uiteenvallen van de maatschappij en het wegvallen van alle zekerheden af te weren, dan als een verleidelijk fantasma over de eigen ‘godgegeven’ superioriteit. Het is niet zozeer een ideologie, noch een feitelijke motor achter de gebeurtenissen als een effect. Het is eerder een poging om in de chaotische onverschilligheid toch nog iets van een ordening te vinden, al is dat de ordening waarin het Westen de malin génie is, en waarin Serviërs eigenlijk een nobel volk zijn; een volk dat het slachtoffer van de geschiedenis is geworden. In die waan klampen de Serviërs zich vast aan de resterende flarden en brokstukken van hun geschiedenis, en proberen zo toch iets van een aansluiting te vinden met wat zij hebben losgelaten. Dit maakt het Servische nationalisme niet minder gevaarlijk, integendeel. Juist het feit dat het nationalisme het laatste, krankzinnige houvast is maakt het zo gevaarlijk, maakt het tot alles bereid.

(…)

Klik hier om het hele artikel te lezen op de website van Filosofie Magazine (alleen toegankelijk voor abonnees).