Oorspronkelijk gepubliceerd in Publiek Denken, september 2020. Op de foto: Amerikaanse schrijver James Baldwin.
Er gebeurde iets merkwaardigs in het politieke debat rond ‘institutioneel racisme’. Zoals bekend, uitte premier Rutte in de Kamer aanvankelijk zijn bezwaar tegen de term, om later te erkennen dat institutioneel racisme wel voorkomt, maar slechts ‘op sommige plekken’ – Rutte wou het niet overnemen als een algemene term, ‘omdat dit een deel van Nederland van het debat zou vervreemden’.
De bestuurssocioloog Mark van Ostaijen bepleitte later in een artikel in Trouw waarom het belangrijk is om de strijd tegen racisme juist wel te richten tegen collectieve patronen en het racisme niet te individualiseren en te psychologiseren. Immers gaat het, aldus hem, grotendeels niet om mensen die handelen uit racistische overtuigingen, maar juist om de neveneffecten van het handelen die voortkomen uit ‘de beste bedoelingen’. Van Ostaijen: ‘Weinig politieagenten voelen zichzelf racist, maar pogen met de beste bedoelingen de pakkans van criminelen te vergoten. En weinig belastingambtenaren zijn racistisch, maar beogen met de beste bedoelingen toeslagenfraude op te sporen.’ Daarom zou het beleid zich moeten richten op machtsstructuren die ons handelen sturen en structureren, aldus van Ostaijen.
Maar die individualiserende reflex is sterk in Nederland, dat merkte Van Ostaijen ook op, want gek genoeg is het mogelijk om de term ‘institutioneel’ te omarmen, en dan alsnog een individualistische invulling eraan te geven. Hij verwees naar het optreden van de senator Dittrich in ‘Buitenhof’, die sprak over institutioneel racisme, want ‘instituties worden bemenst door mensen en mensen hebben vooroordelen’. Dit paradox is zeker geen uitzondering. Zo valt te lezen op de website van het College voor de Rechten van de Mens, in een artikel dat beschrijft ‘Wat er tegen institutioneel racisme kan worden gedaan’, dat het College een aanpak adviseert gericht zowel tegen discriminatie, als tegen onbewuste vooroordelen die tot discriminatie leiden (zoals etnische stereotypen). Zo zijn we het cirkeltje weer rond en, via een omweg, belanden we alsnog bij het individu en individuele vooroordelen.
Op welke manier zouden juist die machtsstructuren het onderwerp van beleid kunnen worden, zonder dat we alsnog alleen maar praten over individuele vooroordelen? Ik denk dat het wel zou helpen als we niet langer de term ‘discriminatie’ als een paraplu gebruiken, waarbij discriminatie dan verder wordt gespecificeerd naar haar grond: sekse, gender, afkomst, geloof, kleur, etc. Die centrale plaats van discriminatie in het beleid heeft zonder enige twijfel grote gevolgen voor de verdere invulling ervan. Je gaat je dan toeleggen op de bestrijding van discriminatie op de arbeidsmarkt, onderwijs, of in het uitgaansleven. Maar discriminatie zegt helemaal niets over die onderliggende patronen en mechanismen. Het zegt niets over de specifieke vormen van macht die in het spel zijn. En die vormen zijn onderling aanzienlijk verschillend. Laat ik proberen die grondpatronen van die kwalijke structuren te benomen. Er is een machtsstructuur van ongelijkheid waarin de vrouw wordt bestempeld als de mindere van de man, en als een niet geheel redelijk wezen. Andere structuren zijn die van uitsluiting, en de uitsluiting werkt langs verschillende lijnen. Iemand die gay is (of een ander lid van LGBT+) wordt geplaatst buiten wat normaal en natuurlijk is, en wordt gezien als een afwijking, als moreel abject. Een allochtoon wordt buiten de gemeenschap geplaatst; hij of zij hoort niet hier, bij ‘ons’. Gelukkig zijn die machtsstructuren niet zo absoluut en niet zo sterk dat zij onze maatschappelijke normen beheersen. Gelukkig hebben ze na al die jaren emancipatie veel minder reële effecten dan ze in het verleden hadden. Maar sommige reële effecten hebben ze wel, of die effecten zich nou uitten als onterechte verschillen in salaris, of als ‘bias’ (een vrouw krijgt te horen dat ze ‘te emotioneel reageert’), of als beledigingen en krenkingen (‘vrouwtje’, of ‘ga terug naar je eigen land’). Deze machtsstructuren maken mensen op een bepaalde manier kwetsbaar, in de zin dat ze mensen aan iets blootstellen dat ze geweld kan aandoen. Het beleid zou dan als doel moeten hebben om die structurele kwetsbaarheid te verkleinen. Dit plaatst, bijvoorbeeld, het etnisch profileren voor andere, nieuwe dilemma’s. De vraag is namelijk niet langer of etnisch profileren op vooroordelen is gebaseerd, maar ook of het effectief die structurele kwetsbaarheid vergroot. En ik kan echt geen goede reden bedenken waarom dat buiten beschouwing zou mogen blijven.
En het racisme, dan? Is het niet aannemelijk dat racisme ook een eigen dimensie heeft? Kunnen we zeggen wat de structurele werking van racisme is? In de eerdergenoemde artikel van het College voor de Rechten van de Mens gaat het ‘bestrijden van institutioneel racisme’ naadloos over in ‘voorkomen en bestrijden van discriminatie op grond van etnische afkomst en huidskleur’. Dit is, mijns inziens, tamelijk exemplarisch voor het Nederlandse beleid. En dat, terwijl in het kielzog van Black Lives Matter, het onderscheid tussen racisme en discriminatie door vele stemmen in het debat wordt benadrukt. Maar laat ik aan die structurele dimensie van het racisme vanuit filosofie een invulling geven, en wel aan de hand van het werk van Frantz Fanon, wiens boeken – geschreven in de jaren ’50 en ’60 – nog immer actueel zijn. In zijn Zwarte huid, witte maskers beschrijft Fanon op een indringende manier wat het betekent om zich met een zwart lichaam door een witte wereld te bewegen, en hij zegt: ‘Mijn aandeel in de echte wereld werd me betwist’. Er is een structuur van uitsluiting die mensen op basis van huidskleur reduceert tot iemand die er niet toe doet, niet meetelt. Je hoort dit ook terug in de woorden van de Amerikaanse schrijver James Baldwin, als hij in een televisie-interview in ’69 uitlegt waarom hij niet vindt dat ‘dingen nu zo veel beter zijn geworden’ omdat er zo veel zwarte politici, zwarte atleten, zwarte acteurs zijn. Wij willen geen deel uitmaken van The American Dream, zegt hij, als we die American Dream niet ook opnieuw een invulling kunnen geven. Het is mogelijk om hoger op te komen qua salaris, maatschappelijke positie of functie, en toch op een bepaalde manier niet mee te tellen. Dit is iets anders, dus, dan wat je in de klassieke definities van het racisme vindt. Maar ik heb het idee dat juist deze dimensie, dit structuur in het huidige debat wordt aangekaart en aangeklaagd. ‘Geen plek in de echte wereld hebben’, of, zoals sommige hedendaagse auteurs het formuleren, ‘uitgesloten zijn van de mensheid’. Dat zijn heftige woorden. Sommigen zullen ze overdreven vinden, ‘want zo erg kan het toch niet zijn’. Maar ook hier geldt: gelukkig hebben wij geen segregatiewetten, maar sommige effecten van uitsluiting zijn wel reëel. Ik herinner me een scene van een televisieprogramma, waar een witte en een zwarte vrouw een wandeling maken. Ze komen bij het bordje met het opschrift ‘privéterrein’; de witte vrouw negeert het bordje, de zwarte vrouw vraagt: ‘Je loopt hier gewoon door?’, waarop de witte vrouw antwoordt: ‘Iedereen loopt hier gewoon door’. Nu zou je kunnen denken dat er dus niets aan de hand is, maar deze situatie staat open voor een heel andere interpretatie. Aangezien de realiteit toch anders is (niet ‘iedereen’ loopt door, iedereen die wit is loopt gewoon door) is juist het feit dat over ‘iedereen’ wordt gesproken een teken van een heftigere, meer absolute vorm van uitsluiting (wie zwart is hoort niet bij ‘iedereen’). Ik denk dat dit ook de woedende reacties verklaart van BLM en andere activisten op de verdraaiing van de slogan ‘Black lives matter’ tot ‘All lives matter’. Want juist de verwijzing naar ‘allen’ wordt juist gezien als de bevestiging van uitsluiting. Het lijkt me dat juist deze dimensie van het racisme in het huidige debat wordt aangeklaagd. Hebben de activisten ongelijk om zo te denken?
Mijn punt is, wij hebben niet eens een kans om in zulke discussies uit te komen, als we ons aandacht niet verleggen naar de onderliggende machtsstructuren die het racisme en andere -ismen maken tot wat zij zijn. Zou het beleid niet een heel stuk sterker en scheper worden als daarin aandacht is voor hoe elk van deze mechanismen specifiek werkt? Volgens Reni Eddo-Lodge, de auteur van de bestseller Why I’m No Longer Talking to White People About Race, gaat de strijd tegen racisme om het leren zien van de ideologie van de macht. Leren om deze structuren te herkennen dus, hoe ze werken, welke verwoestende effecten ze kunnen hebben. Klinkt dit niet als een meer vruchtbare weg dan mensen onderwijzen over het feit dat ons brein zo werkt dat wij allemaal vooroordelen hebben?
Daarom valt er, denk ik, veel te winnen als ‘institutioneel racisme’ wel een onderwerp van het beleid wordt. Ik wil er ook voor pleiten om een nieuwe bestuurlijke definitie van het begrip ‘racisme’ uit te werken. Het is niet mijn intentie om een dergelijke definitie hier te geven; wat ik schrijf is bedoeld als een richting om te denken. Maar wanneer mensen met elkaar aan tafel zouden moeten zitten om dat uit te praten en uit te denken – dan zou er wel iets belangrijks kunnen gebeuren.
Foto: wikimedia commons, door Allan warren – eigen werk, CC BY-SA 3.0