Trouw, serie: De blinde vlekken van de filosofie, 2 april 2019, door Maurice van Turnhout.
Grote denkers openen ons de ogen, maar wat zien zij zelf over het hoofd? Vandaag in deze achtdelige serie: filosoof Ivana Ivkovic over de blinde vlekken van Martin Heidegger.
Nog vóór Martin Heidegger (1889-1976) zijn magnum opus ‘Zijn en Tijd’ (1927) uitbracht, doceerde hij over Plato en Aristoteles. “Hij sprak over de grote denkers van de Oudheid alsof hij persoonlijk bij ze op de koffie ging”, vertelt Ivana Ivkovic. “Zo keerde hij terug naar de oorsprong van de filosofie. Heidegger probeerde alle voorgevormde kennis af te werpen en zich weer te verwonderen over de wereld: hier ben ik, ik besta, maar wat betekent dat ‘bestaan’ eigenlijk?”
Onomstreden is de denker niet. Heidegger was NSDAP-lid en bleef het Hitler-regime tot het einde trouw. “Hij hoopte dat het nationaal-socialisme in de politiek de heropleving zou brengen die hij ook in de filosofie zocht”, zegt Ivkovic. “Heidegger hoopte op niets minder dan een metafysische revolutie. Met de liberaal-democratische Weimarrepubliek had hij weinig op, die bood volgens hem geen ruimte voor de echt grote kwesties: het maken van een nieuw begin, het vinden van een lotsbestemming.
Volgens Heidegger verdrinkt ons bestaan in kleingeestige onzin en ondertussen verlang je als mens naar meer betekenis. Dat is een diep menselijk verlangen. Wat Heidegger niet zag, was hoe kleingeestig het nationaal-socialisme zelf was, hoe ver het afstond van elke grootsheid. De nazi’s exploiteerden slechts het verlangen naar grootsheid, de metafysische revolutie bleef uit.”
Na de Tweede Wereldoorlog verbleef Heidegger steeds vaker in zijn denkhut in het Zwarte Woud. “Hannah Arendt verweet hem dat hij zich als een muis in zijn hol terugtrok, alsof hij alleen op de maatschappij kon reflecteren als hij volledig op zichzelf was teruggeworpen.”
(…)
Klik hier om het hele artikel te lezen op de website van Trouw.